De andere kant

De andere kant

Had ik eerder gezien dat zijn woonboot te koop stond, met de rolluiken dag en nacht potdicht, dan had ik hem misschien op tijd kunnen opsporen. Nu hij het water had verlaten, hoopte ik hem nog eens te kunnen opzoeken. Hij zou ergens in de buurt in een verzorgingshuis zitten, waar wist ik niet precies, dat wilde ik uitzoeken.
Maar ik was niet op tijd. Hij is dood. Ruim twee weken geleden stierf hij, hoorde ik van iemand die zijn broer had gesproken. Die wist verder ook niks, omdat hij die kale in geen jaren had gezien. Dat kan zo gaan in families.
Waren er nog mensen die zich om hem bekommerden, buiten hulpverleners en verzorgenden? Hoeveel volk zou er op zijn uitvaart zijn gekomen? Het zullen er niet veel zijn geweest. Hij werd door heel wat mensen uitgekotst.

De eerste keer dat ik hem zag, was vlak nadat onze gloednieuwe ark was afgemeerd op haar ligplaats en wij op het punt stonden een even gloednieuw leven op het water aan te vangen. Hij kwam met D’n Deuk – zijn sleepbootje – heel dichtbij gevaren en loerde nieuwsgierig door de ramen naar binnen, waar wij met de verfploeg het werkschema bespraken. Vervolgens manoeuvreerde hij zijn scheepje tussen onze woonboot en die van de buren. Hij deed niets wat niet mocht, maar kwam wél net even te ver onze persoonlijke cirkel binnen gevaren.
Toen ik hem ging vragen wat de bedoeling was, wees hij op een metertje en riep vanuit de stuurhut: “Twee meter vijfentachtig!” Hij knikte naar het water. “Zo diep.” Ah, dát was het. Ik bedankte hem en zei er voor de zekerheid ‘houdoe’ achteraan. En ja, hij voer achteruit en koos het ruime sop. Toen wist ik nog niet dat hij verderop woonde, op het achterste gedeelte van de Strang. Ik wist toen sowieso maar weinig van het leven hier.
In de jaren die volgden zou ik hem vele malen langs zien varen met D’n Deuk. Zijn lust en zijn leven was het, hij moest er altijd even de Waal mee op. Tot hij haar door geldgebrek noodgedwongen moest verkopen. Dat zal hem zeer gedaan hebben.

De tweede keer dat ik hem zag, zat hij op de fiets. Ik stond in de tuin en hij stopte voor een praatje. Hij hing een verhaal op over hoe wij onze boot recht zouden gaan leggen. Dat wist hij precies, want iemand met een groene Mercedes had verteld dat wij tanks met lucht zouden gebruiken om niet scheef te liggen. Wij kenden niemand met een groene Mercedes en dat van die tanks was geklets in de ruimte. Maar het leerde me dat er kennelijk door een aantal mensen over ons en onze boot werd gesproken. Er waren al verhalen in omloop. Iedereen vond er wel wat van. Leo was één van die mensen. Toen had ik de verhalen óver Leo nog niet gehoord. De derde keer dat ik hem zag wel.

Ik ging handtekeningen ophalen bij alle andere woonbootbewoners op de Strang. We waren in een akelig conflict met gemeente en buren beland over de ligging van onze woonboot en hadden een petitie aangemaakt, in de hoop de plaatselijke overheid op andere gedachten te brengen dan ons weg te sturen. Zo liep ik ook bij de kale aan.
Toen had ik dus wél dingen gehoord. Hij had wat uitgevreten met zijn kinderen, zeiden ze. Daar had hij jaren voor in de bak gezeten. En hij had nog wel meer op zijn kerfstok ook. Daar kwam bij dat hij zich altijd bemoeide met zaken die hem niet aangingen, zeiden ze.
Dat was vóór mijn tijd. Wát er ook waar was van die verhalen over Leo, wat hij ook op zijn geweten had, hij had daarvoor zijn straf uitgezeten. Het betrof ongetwijfeld geen openstaande parkeerbonnen, maar hij had betaald en het was niet aan mij om nogmaals recht te spreken.
Dus stapte ik bij hem aan boord en dronk een kop koffie op zijn drijvende terras. Hij was vriendelijk en beleefd en vroeg met oprechte interesse naar het gedoe rond onze woonboot. Het werd kortom, een heel aardig gesprek met een man met een kale kop en een doorleefd, gegroefd gezicht. Dat hij geen lieverdje was, zag ik ook wel, maar ik kon hem goed hebben en hij zette nog een handtekening ook.
In de jaren daarna, kwam hij wel eens langs onze vlonder liggen voor een praatje. Toen D’n Deuk was verkocht, had hij een kleinere open boot met een ingebouwde dieselmotor. Ook daar ging hij de Waal mee op. Tot die fatale nacht, toen hem die vuile streek werd geleverd.

Ik hoorde het van de sleepdienst die hem kwam helpen. Onverlaten hadden ’s nachts de tank met huisbrandolie op de ponton bij zijn woonschip opengedraaid. De inhoud vormde een glimmende veelkleurige laag op het water van de Strang. Met de schoonmaak waren ze wel even zoet. Toch was dat niet het ergste. Zijn boot was tot zinken gebracht en toen de sleepdienst haar naar boven takelde was de motor compleet naar de bliksem. Reparatie of vervanging was uitgesloten, hij had geen cent te makken. Het dierbaarste was hem afgenomen. Het zou een afrekening betreffen, werd er gefluisterd. Hoe het ook zat, Leo werd een wrak. Binnen de kortste keren stond hij bol van de medicijnen en was hij voer voor de Hulpverleners.

Een stalen roeibootje had hij nog, met een fluistermotortje. De Waal kon je daar niet mee op, maar het was goed genoeg voor een tochtje op de Strang. Hij ging op het laatst alleen nog in het donker. Belaagd door angsten was hij de mensen gaan schuwen. Bij mij bleef hij wonderwel komen. Hooguit een keer of twee keer per jaar, maar hij kwám.
Dan zat ik op een late zomeravond buiten op de vlonder – soms bij een vuurtje – wat voor me uit te staren. Bewoog daar nou wat? Drijft daar iets of váárt er iets? Ik hoor toch geen motor? Het is mijn verbeelding. Nee, tóch, er komt iets op me af! Geruisloos nadert een schim, net een fractie donkerder dan de nacht. Spooky! Alsof de vliegende Hollander daar over het water zweeft. “Hallo?”, roep ik. Geen antwoord. Zie ik spoken? Dan doemt het silhouet van een bootje op met een donkere gedaante erin. Dat kan er maar één zijn. Pas als hij vlakbij is en zwijgend aanmeert, zié ik het ook. Mijn katten springen bij hem in de boot. Ze zijn dol op hem én op zijn pakje zware shag, altijd binnen handbereik. Ze gaan ervan kwijlen.

Zijn verhalen waren steeds hetzelfde, alleen de accenten verschoven. Zijn therapie, de berg medicijnen die hij moest slikken, wie hij nog kon vertrouwen, dat hij vaak niet sliep en bang was, geplaagd door niet te stuiten wangedachten. Over de katten die hij had gehad. Dat dieren zoveel makkelijker waren dan mensen. Over hoe graag hij de Waal in wilde lopen, omdat hij eigenlijk niet meer wou. Maar ja, dat moest je maar durven… En dan praatte hij en praatte hij en deed met zijn trillende handen zeker een half uur over het draaien van een shagje. Tot ik het niet meer kon aanzien en hem vroeg of hij het erg zou vinden als ik het klusje voor hem afmaakte. Ik ben tenslotte jarenlang een verstokte roker geweest.
Zelfs toen, bezocht door demonen als hij was, bracht hij het op om te vragen hoe onze vakantie was geweest. Waar waren we heen geweest? En daarna zoog zijn persoonlijke moeras hem weer terug de modder in. Zo’n beer van een vent zo kwetsbaar te zien – nee gekwetst, aangetast – was bijna niet te harden. Wat hij in zijn leven ook had aangericht, wat hij ook op zijn kerfstok had, hij toonde zich daar op mijn vlonder – zonder enige aanstellerij – een overmatig geteisterd mens. En zeg niet dat hij dat verdiende, vanwege die kerfstok.

Hij mag dan veroordeeld, geminacht en uitgekotst zijn, geen mens heeft enkel duistere kanten, niemand is alléén maar klootzak. Iedereen heeft wel stukjes mens in zich, zacht en dierbaar. Ergens zitten brokjes liefde, hoezeer ook door de ratten aangeknaagd.
Niet gehinderd door wat hij in zijn leven had uitgevreten, heb ik van Leo die andere kant gezien. Die andere kant vraagt om bekommernis. Vandaar dat ik me afvraag wie er op zijn uitvaart is geweest. Vandaar dat ik hem wilde opzoeken. Hij mocht best zijn verhaal nog eens doen. Vandaar ook dat het me zo spijt dat ik hem niet tijdig heb kunnen vinden. Dat ik hoop dat iemand – al was het er maar één – zich om hem heeft bekommerd. Dát verdiende hij. Wij allemaal.

© Karin Swanenberg
Beneden Leeuwen, 1 augustus 2019